Zusjes in de zomer
‘Nu ben jij weer Mirjam!’ zegt mijn moeder.
Ik denk na, terwijl een bas met twee alten het lied weer inzet: ‘En wie rijdt er op z’n …’
We zijn op weg naar Frankrijk, zoals iedere zomer van mijn kindertijd. Ik ben acht jaar en reuze blij dat ik zes weken lang niet naar school hoef.
‘Luis!’ roep ik net op tijd.
‘En wie rijdt er op z’n luis door de prairie. Dat is cowboy Billy Boem…’ zingen ik (het hardst) en mijn reisgezelschap, bestaande uit mijn ouders en drie jaar oudere zus.
De achterbank is zo comfortabel mogelijk ingericht. De grenzen tussen de helft van mijn zus en die van mij, zijn met zorg bepaald. Er ligt een kleed die mijn zus of ik over ons heen kunnen trekken als we willen slapen. Maar voorlopig voel ik het alleen maar warmer worden in de auto.
‘Ik ben misselijk,’ zegt mijn zus en het lied wordt gestaakt.
‘Nahou!’ roep ik boos omdat ik net zo’n leuk dier had bedacht voor onze cowboy.
Mijn moeder keert zicht om. ‘Draai je raampje maar open.’
Even later hangt mijn zus wapperend met haar hoofd uit het raam. Ze klampt zich vast aan de autodeur alsof ze eruit kan vliegen, maar durft toch steeds verder naar buiten te hangen. ‘Wa!’ Een klein gilletje en dan is haar hoofd weer terug in de auto. Ze ademt sneller en haar ogen staan frisser. ‘Achtbaan gevoel,’ zegt ze tegen mij. ‘Leuk,’ voegt ze eraan toe, waarna ze haar hoofd nogmaals naar buiten steekt. Nu voor langere tijd. Het is een onrustig geluid. Mijn blonde plukken haar wapperen zonder enig ritme voor mijn ogen.
‘Heb je je deur wel op slot?’ vraagt mijn vader van achter het stuur. Ik kijk naar opzij. Ze hoort niets. Haar lijf hangt voor het knopje, dus ik kan niet zien of dat hij wel naar beneden is geduwd.
‘Mirjam, tik haar eens aan, vraag eens of ze hem wel op slot heeft.’
Ik buig opzij, mijn riem geeft niet mee en priemt in mijn keel. Dan lukt het me om haar buik aan te raken. Een boos gezicht zwiept de ruimte in. Voor ze iets kan zeggen, roep ik dat ik moest vragen of haar deur wel dicht is. Nu ben ik ook misselijk en de hele beweging blijkt voor niets, want ze heeft er heus wel aan gedacht. Wit weggetrokken steek ik ook mijn neus uit het raampje. Het gevoel is tweeledig, de frisse lucht helpt tegen de misselijkheid, maar die kriebels in mijn buik en het gevoel dat mijn hoofd opstijgt valt bij mij een stuk minder in de smaak dan bij mijn zus. Shit, waarom kan ik dat niet gewoon ook leuk vinden. Ik probeer het echt, net als elk jaar op de kermis in de meivakantie. Teleurgesteld in mezelf, draai ik het raampje met het hendeltje weer dicht en zet mijn walkman op. Als ik mijn ogen op de weg houd en luister naar mijn bandje wordt het vast minder, zegt mama. Ik luister naar Pim de pinguïn, wat ik voor mijn zus probeer te verbergen, anders gaat ze zijn hoge stemmetje nadoen. Zelf weet ik ook wel dat ik er te oud voor ben, maar ik ben nog niet klaar voor Ray en Anita, hoewel ik “no no, no no no no” op zijn tijd wel leuk vind om mee te zingen. Dat versta ik tenminste.
Wanneer we de tunnel van Lyon naderen, stuiten we op een enorme file. Ik denk dat je een ei kan bakken op mijn blote benen en mijn arm plak vast aan mijn ongelezen boek dat tegen mijn buik leunt. Lezen in de auto, nog zoiets dat mijn zus wél kan. Alle raampjes zijn opengezet, maar het waaiprincipe gaat nu niet meer op. Mijn moeder wiebelt op haar stoel, wanneer we het punt bereiken dat wij de donkerte in zullen gaan. ‘Komt goed,’ spreekt ze haarzelf en de rest van het gezin toe. We moeten goed drinken, dus ik krijg nog een pakje appelsap. De raampjes draaien we dicht, het helpt tenslotte toch niets en we willen niet vergast worden.
‘Kleine slokjes Mirjam, je kan hier niet plassen.’
‘Sjonge, mama jij geeft-‘
‘Ja, als je dorst hebt, moet je wél drinken.’
Ik weet het niet meer.
Mijn moeder is blij dat we op deze baan “rijden” en niet achter een vrachtwagen zitten. Om de beurt geeft ze ons een koel washandje. Ze heeft de waterfles tussen haar benen geklemd en besprenkelt het lauw geworden doekje steeds opnieuw met koud water, waarna wij hem om de beurt sissend tegen ons voorhoofd mogen drukken.
Ik weet nu waar de uitdrukking “Er is licht aan het einde van de tunnel” vandaan komt. Mijn vader had hem kunnen uitvinden. Zijn blaas staat op knappen, net als de mijne en er zijn nu weer mogelijkheden om die te legen. Maar dit kan niet bij het eerste benzinestation dat we tegenkomen, want die zou natuurlijk druk bezet zijn. We kunnen ook maar beter een stukje van de file wegrijden, nu het weer een beetje doorstroomt. Na een paar kilometer maken we een snelle plasstop en karren dan nog een stukje door tot buiten de stad.
De echte pauze volgt aan de kant van de weg bij een grasveldje vol bloemen en een simpele picknicktafel. Mijn moeder trekt de achterklep open voor de gekookte eitjes en yoghurtbekertjes. Traditie in onze familie.
‘Wie wil er eitje-tik doen?’ vraag ik. Mijn zus stemt in en is het eerste slachtoffer met een barst in haar ei. Ze lacht erbij, zij wel, zij kan tegen haar verlies. Opgewonden hou ik de punt van mijn ei voor die van mijn moeder. Pats, ook die van haar is stuk. ‘Nu alleen nog van papa winnen!’ roep ik.
Mijn vader komt terug van een ritje naar de prullenbak en wast eerst zijn handen met de jerrycan. Met mijn ei in mijn hand kijk ik toe hoe mijn moeder het kleed uitspreid over het gras. Tok! Hoor ik achter me. Mijn vader heeft zijn ei tegen de rand van de auto getikt.
‘Nahou, papa nee! Ik wilde met je eitje tikken.’ Ik kijk beteuterd naar zijn stukgeslagen ei.
Mijn vader keert vlug zijn ei om. ‘Met de achterkant dan?’
‘Nee, dat is niet leuk.’ Toch sla ik ertegen. Krak, mijn ei vertoont een barst door papa’s stomme achterkant! ‘Dat telt niet!’ Boos loop ik naar het kleedje en plof naast mijn zus neer. Ze heeft een jurk aan die ik heel mooi vind, maar niet ook mocht kopen. Ik keer me op mijn buik en eet zo mijn eitje op. Het is fijn om op dit vertrouwde kleed te liggen. Het kriebelt in mijn buik, ik kan niet wachten om de camping te zien.
Na een nachtstop in Noord Frankrijk, komen we de volgende dag tegen het middaguur aan op de camping. Terwijl mijn ouders de vouwwagen uitklappen, zetten mijn zus en ik ons tentje op.
‘Deze moet hier komen. Ga jij aan de andere kant staan en dan moet je trekken als dat stokje eraan komt.’ Mijn zus heeft de leiding, zij is de oudste.
Als alles staat mogen we de camping verkennen en kan de vakantie echt beginnen.
‘Bounjour.’ Ik vind het leuk om de mensen te begroeten, maar alleen met mijn zus naast me. We hebben bij het zwembad een automaat ontdekt waar speelgoedtrollen uitkomen. Vooruit, we krijgen van mijn vader ieder 1 franc om erin te gooien. Bij mij rolt er een trol uit met paarse stugge rechtopstaande haren en een verwrongen, maar lachend gezicht. Mijn zus heeft iets soortgelijks maar dan met groen haar. Ik vind paars een mooie kleur dus in principe kan ik tevreden zijn, maar ik had toch liever dezelfde gehad als zij. Zij is blij met wat ze heeft, dus die van haar zal wel beter zijn. De mijne lijkt groter, maar dat komt omdat het alleen een hoofd is. Die kun je op een potlood wrikken. Mijn zus heeft er één met een heel lichaam.
‘Nee, Mirjam, jij moet je eigen vriendengroep samenstellen.’ Met mijn hoofd gebogen druip ik af. De groep van mijn zus ligt in rijen op handdoeken tegenover elkaar. Op de buik en constant in gesprek.
Ik besluit mijn duiken te gaan oefenen, een paar keer de glijbaan te nemen en ondertussen te zoeken naar metgezellen. Al gauw heb ik haar in de smiezen. Een meisje met bruin krullend haar en net als ik een blauw badpak aan. Ze doet koprollen onder water. Volgens mij is ze negen. Ik lach naar haar en denk aan mijn zus met al die jongens en meisjes om haar heen. Zelf kan ik ook vrienden maken, dat lukt me best. Via het water benader ik haar en vraag of ze Nederlands is. Samen maken we koprollen en ik kan het beter dan mijn nieuwe vriendin. Het is tijd om mijn eigen groep op te richten en joepie Marieke stemt in om lid te worden!